zich - zij
- zich
- zich (bij iemand) gehaat maken
- zich (de) moeite getroosten (om iets te doen)
- zich (de/te) sappel maken
- zich (het gezicht) poederen
- zich (in de grond) ingraven
- zich (laten) inschrijven
- zich (niet) overhaasten
- zich (zeer) waarderend over iemand uitlaten
- zich aan afpersing schuldig maken
- zich aan dagdromen overgeven
- zich aan de dis zetten
- zich aan de drank overgeven
- zich aan de kachel branden
- zich aan de liefde overgeven
- zich aan de lus vasthouden
- zich aan de maximumsnelheid houden
- zich aan de muzen wijden
- zich aan een (laatste) strohalm vastklampen
- zich aan een psychologisch onderzoek onderwerpen
- zich aan een situatie onttrekken
- zich aan een voorspelling wagen
- zich aan eten/drinken/roken te buiten gaan
- zich aan excessen te buiten gaan
- zich aan geen regels storen
- zich aan gevaar blootstellen
- zich aan gevaren bloot stellen
- zich aan god noch gebod storen
- zich aan God wijden
- zich aan iemand niets gelegen laten liggen
- zich aan iemand optrekken
- zich aan iemand vergrijpen
- zich aan iemands voeten vlijen
- zich aan iets prikken
- zich aan iets schuldig maken
- zich aan iets te goed doen
- zich aan iets vertillen
- zich aan iets wagen
- zich aan iets/iemand vasthechten
- zich aan niets of niemand storen